Twee mannen, van wie de een Eldad heette en de ander Medad, waren in het kamp gebleven; ze stonden wel op de lijst van zeventig maar waren niet naar de tent gegaan. Zodra de geest op hen rustte begonnen ook zij te profeteren, in het kamp. Een jongeman rende naar Mozes toe en zei:
‘Eldad en Medad zijn in het kamp aan het profeteren!’ ‘Zeg dat ze daarmee ophouden, heer!’ zei Jozua, de zoon van Nun, die van jongs af aan Mozes’ rechterhand was geweest. Maar Mozes zei:
‘Denk je soms dat jij voor mijn belangen moet opkomen? Legde de HEER Zijn geest maar op heel het volk! Profeteerde iedereen maar!’ Daarop keerden Mozes en de oudsten van Israël naar het kamp terug.
Toen liet de HEER een wind opsteken, die vanaf de zee kwartels aanvoerde en ze boven het kamp liet neervallen. Ze lagen overal rond het kamp, tot op een afstand van een dagreis, in een laag van wel twee el dik. Het volk raapte de kwartels op en was daar de hele dag en de hele nacht mee bezig, en ook de hele volgende dag. Niemand verzamelde minder dan tien ezelslasten. Ze legden ze overal rond het kamp te drogen. Maar ze hadden het vlees nog niet fijngekauwd of de HEER ontstak in woede tegen het volk en bracht het een grote slag toe. Die plaats kreeg de naam Kibrot-Hattaäwa, naar het onverzadigbare volk dat daar begraven werd.
Van Kibrot-Hattaäwa trok het volk verder naar Chaserot, en daar bleven ze een tijdlang.